ophouden

{{ophouden}}{{/term}}

I 〈onovergankelijk werkwoord〉

1 [eindigen] arrêter

♦voorbeelden:

1   laten we erover ophouden • n'en parlons plus

     ophouden met roken • arrêter de fumer

     zonder ophouden • sans cesse

     niet van ophouden weten • ne pas savoir s'arrêter

     hou op! • arrête!

II 〈overgankelijk werkwoord〉

1 [omhooghouden] tendre

2 [verdedigen] garder

3 [tegenhouden] retenir

4 [beletten verder te gaan] retarder

5 [op het hoofd houden] garder

♦voorbeelden:

2   zijn eer ophouden • sauver son honneur

     zijn stand ophouden • garder son rang

3   een plas ophouden • se retenir

4   het verkeer ophouden • gêner la circulation

     iemand niet langer ophouden • ne pas retarder plus longtemps qn.

     ik werd opgehouden • j'ai été retenu

→ {{link=schijn}}schijn{{/link}}

5   zijn hoed ophouden • garder son chapeau

¶   hou die zak eens op • ouvre ce sac

III 〈wederkerend werkwoord; zich ophouden〉

1 [verblijven] séjourner

2 [+ met][zich bezighouden met] s'occuper (de)

♦voorbeelden:

1   zich in verdachte kringen ophouden • fréquenter des milieux louches

2   met hem houd ik mij niet op • lui, je ne le fréquente pas

Deens-Russisch woordenboek. 2015.